Artikels:

Naar beneden

Met enige regelmaat duiken ze weer op, de raadselachtige, enigszins vierkante, loodjes met de initialen ZD en een jaartal. Op de keerzijde staat vaak een aanduiding in cijfers die nog onbegrepen is. Hoewel dit loodje al veel toeschrijvingen kent, zoals armen-, kerk-, en bakenloodjes, blijken deze in de praktijk niet meer te zijn dan suggesties zonder enige onderbouwing of beredenering. Dit artikeltje wil een aanzet zijn om, al redenerende, tot een mogelijk antwoord te komen. Dat u daaraan ook een bijdrage kunt leveren zal snel duidelijk worden.


Via internet bereikte ons een vraag van een lid, Wicher van de Hoek over een loodje. Hij wilde graag weten waarvoor het door hem gevonden loodje had gediend. Omdat er in de literatuur nauwelijks iets over deze loodjes bekend is laat deze vraag zich niet zo eenvoudig beantwoorden. Het zou wel erg gemakkelijk zijn om de vele bestaande toeschrijvingen op dit gebied te volgen, doch bij allen ontbreekt een redelijke onderbouwing , zodat het in zo’n geval niet meer zou zijn dan een magere suggestie. Om de vraag van Wicher zo objectief mogelijk te benaderen zullen we dus eerst alle bestaande suggesties even terzijde moeten leggen en het geheel opnieuw dienen te bekijken.

KENMERKEN:

Het gaat hier dus om een enigszins vierkant loodje waarvan de hoeken zijn afgerond. Op een zijde staan de letters "Z D" en daaronder het getal "1823". Op de keerzijde "8 : 20" met onder de afsnede "8 St." Alle aanduidingen zijn meegegoten en dus niet, zoals wel eens op andere loodjes voorkomt, ingeslagen.

Z-D Loodje 1823
Het ZD-loodje uit 1823 met de verhouding 8:20 en een waarde van 8 St.

HET ONDERZOEK:

De tweede stap die we ondernemen om tot een determinatie te komen is het zoeken naar parallellen, want een loodje is natuurlijk erg mager voor een onderzoek. Zo kwamen we bijvoorbeeld terecht op de internetsite van Allex Kussendrager, een verzamelaar en onderzoeker van loodjes. Gelukkig troffen we daar wat vergelijkingsmateriaal aan. Onder het kopje "overige loodjes" troffen wij zes "Z D" exemplaren aan die onderling door het opschrift (gelukkig) iets van elkaar verschilden. In totaal hebben we nu dus zeven loodjes die we bij ons onderzoek kunnen betrekken.

Het gaat hier om de volgende exemplaren:

ZD 1818 / 20 [afsnede] 30
ZD 1820 / 20 [afsnede] 30
ZD 1823 / 8:20 [afsnede] 8 St.
ZD 1824 / 8:20 [afsnede] 8 St.
ZD 1825 / B:20 [afsnede] 2 St.
ZD 1826 / B:20 [afsnede] 2 St.
ZD 1828 / B:20 [afsnede] 12 St.

Wat de letters "Z D" betekenen blijft voorlopig nog een raadsel, maar ze komen dus wel op al deze loodjes voor.
Voorts valt ons verder op dat de getallen uiteenlopen van 1818 tot en met 1828. In deze opvolgende reeks ontbreken dus 1819, 1821, 1822, en 1827. We zijn er vrijwel van overtuigd dat deze getallen jaartallen moeten zijn.
Het is zeker niet uitgesloten dat de hier ontbrekende jaartallen wel bestaan en zich nog in andere collecties bevinden. Hetzelfde geldt voor eventuele jaartallen van voor 1818 en na 1828. Uiteraard zouden we daar, in het kader van dit onderzoek, graag van op de hoogte gesteld willen worden.
Voorlopig kunnen we dus met zekerheid vaststellen dat deze loodjes in ieder geval het tijdvak 1818-1828 beslaan. Dat dit erg interessant is zal verder in dit artikel blijken. Op sommige loodjes wordt een bepaalde hoeveelheid in St. weergegeven. Waarschijnlijk staat "St." voor Stuiver(s). Op de loodjes 1818 en 1820 ontbreekt dit en wordt een verhouding 20 [afsnede] 30 getoond.
De loodjes 1823 en 1824 hebben het opschrift "8:20 / 8 St.". Dit wordt blijkbaar vanaf 1825 vervangen door "B:20". Ook zien we dan een verschil in het aantal St. optreden. De loodjes 1825 en 1826 vermelden 2 St. terwijl het loodje 1828 12 St. weergeeft. Het is zeer goed mogelijk dat de waarde in St. op loodjes met hetzelfde jaartal kan verschillen. Uiteraard is dat ook belangrijk om te weten en willen we dat graag vernemen.
Alle loodjes hebben, behalve de "Z D" aanduiding tenminste nog een ding gemeen, op elk loodje komt namelijk het getal 20 voor. Dit kan geen toeval zijn. Voorlopig veronderstellen we dat St. staat voor "stuivers" en niet voor bijvoorbeeld "stuks".
Binnen dit kader heeft dan ook het getal 20 een centrale plaats, want 20 stuivers staat gelijk aan 1 gulden.
Hoe we de verhoudingen 20/30 , 8:20 en B:20 dienen te interpreteren blijft nog even een vraag en is met dit beperkte aantal onderzoeksloodjes ook moeilijk vast te stellen. Duidelijk is wel dat er een bepaalde verhouding moet zijn. Puur suggestief staat 20/30 tot gulden/daalder (een daalder is 30 stuivers), 8:20 (een gulden bestaat uit 20 stuivers van 8 duiten), terwijl de B in B:20 een variabele kan zijn.

Om nog iets meer grip op de loodjes en de daarop vermelde aantallen stuivers te krijgen dienen we ons te verplaatsen in de periode waarop de zeven loodjes betrekking hebben. Het is dan ook belangrijk om bijvoorbeeld iets over de economische en monetaire situatie van dat moment te weten.

SITUATIE 1818-1828:

Na de Franse inval in 1795 werd in het Noorden van de Nederlanden de Bataafse Republiek uitgeroepen en probeerde men de staatsstructuur van de oude Republiek te moderniseren.
Daarbij zou ook het muntwezen een grondige reorganisatie moeten ondergaan, maar op wat proefslagen na, kwam daar weinig van terecht. Bovendien werd de invoer van edelmetaal , die men voor het slaan van munten nodig had, door de Engelse blokkade zwaar gestagneerd. In 1806 benoemde Napoleon zijn broer Lodewijk tot koning van Holland en werd de centralisatie van het staatsbestel een feit. Zo werden bijvoorbeeld in 1807 alle provinciale munthuizen, met uitzondering van Utrecht, gesloten.
Ook moest er een nieuw muntstelsel komen, waarbij men de gulden van de Republiek als basis zou blijven hanteren. Veel kwam daar niet van terecht. Alleen een nieuwe zilveren munt van 50 stuiver zou in redelijke aantallen vervaardigd worden.

Reeds in 1810 werd het Koninkrijk Holland ingelijfd bij het Franse Keizerrijk en werden te Utrecht nog uitsluitend Franse munten geslagen.
Nadat de Fransen zich hadden teruggetrokken besloten de grote mogendheden dat er een flinke buffer aan de Franse noordgrens moest komen en zo ontstond in 1815 het Koninkrijk der Nederlanden. Haar grondgebied omvatte de voormalige Oostenrijkse Nederlanden, het prinsbisdom Luik en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Bovendien werd als compensatie, voor het verlies van Duitse bezittingen, het groothertogdom Luxemburg nog toegevoegd.

Willem I werd, als zoon van de voor de Fransen gevluchte stadhouder Willem V, tot koning benoemd.

Al snel nadat het Koninkrijk der Nederlanden een feit was (1815) begon men het muntstelsel te reorganiseren. De eerste muntwet van het nieuwe koninkrijk trad al op 28 september 1816 in werking.

Het decimale stelsel en de dubbele standaard (gouden en zilveren munten onderling inwisselbaar) uit de Franse tijd bleven gehandhaafd. De gulden uit de vroegere Republiek, met een zilverinhoud van 9,61 gram diende als basis, deze werd echter niet meer onderverdeeld in 20 stuivers van 8 duiten, maar in 100 centen.

De dubbele standaard bleek in de praktijk echter niet te werken, de marktwaarde van het in de munten verwerkte zilver bleek namelijk hoger dan de nominale waarde van de munt, daarom werden er vooral nieuwe gouden tientjes geslagen en bleef het zilvergeld uit de 17e en 18e eeuw (vaak erg versleten) normaal circuleren.

De regering weigerde de kosten voor een eventuele hermunting van het oude zilvergeld voor haar rekening te nemen.
Wel werd begonnen met de sanering van het kopergeld uit de tijd van de Republiek en de Oostenrijkse Nederlanden. Vanaf 1828 waren alleen de cent en de halve cent nog wettig betaalmiddel en daarmee de kopergeldsanering een voorlopig feit. Het oude zilvergeld werd eerst tussen 1846-1850 tegen nominale waarde ingenomen en hermunt.

In 1814 kwam de bankwet tot stand en voerde o.a. tot de oprichting van de Nederlandsche Bank. Deze kreeg het recht bankbiljetten uit te geven.

In 1822 werd, voor hetzelfde doel, in het Zuiden de Societé Generale opgericht. In 1836 kreeg men daar zelfs toestemming voor de uitgifte van zeer kleine coupures, waarvan die van f 0,50 de kleinste was.

CONCLUSIES:

Het voorgaande stukje geschiedenis vertelt ons een paar interessante zaken.

Zo weten we dat de sanering van het oude zilvergeld pas heel laat op gang kwam. Om in de behoefte te voorzien bleef het oude (provinciale)zilvergeld dus gewoon gangbaar naast de schaars aangemaakte zilveren munten van het Koninkrijk.
Wel werd met voorlopig succes de kopergeldsanering in 1828 afgesloten. Alleen de cent en halve cent waren vanaf dat moment nog wettig betaalmiddel.
De uitgifte van bankbiljetten, waarvan het ingewisselde muntmetaal ongetwijfeld als borg diende, was ideaal om het tekort aan muntgeld op te vangen. In het Zuiden werden coupures uitgegeven met een waarde van f 0,50, hetgeen duidelijk maakt dat er een gebrek aan pasmunt was.

Wat hebben al die zaken nu te maken met de loodjes, zult u zich misschien afvragen.


Zilvergeld uit de oude Republiek
Het zilvergeld uit de oude Republiek werd pas tussen 1846 en 1850 ingenomen en hermunt.

Welnu, wij kunnen ons niet onttrekken aan de gedachte dat deze loodjes een rol hebben gespeeld bij de sanering van het oude geld. Enerzijds wilde men de oude munten saneren en anderzijds had men gebrek aan nieuwe munten. Kan het niet zo zijn dat de loodjes dienden ter overbrugging tijdens de sanerings-periode van bijvoorbeeld het oude kopergeld? Zo zou het kunnen zijn dat men bij inlevering van 56 duiten een loodje ter waarde van 8 stuivers ontving die men later, als ze in voldoende mate waren aangemaakt, kon inwisselen tegen de zilveren muntjes. Het is zelfs nog mogelijk dat men met de loodjes kon betalen.
Dus een soortgelijk systeem als de bankbiljetten, maar dan voor pasmunt. Op basis van het schamele aantal loodjes blijft dit natuurlijk nog een suggestie. Zou de "Z" van "Z D" misschien voor "zilver" staan?

Er zijn tenminste twee zaken die een directe relatie met het circulerende muntgeld aannemelijk maken.

Als eerste zien we dat de kopergeldsanering in 1828 een feit was en dat alleen de cent en halve cent vanaf dat moment nog wettig betaalmiddel waren. Het jongste loodje van ons onderzoek dateert uit 1828 en sluit dus prima op onze gedachtegang aan. Als tweede moeten we constateren dat de zilveren stuivers van Willem I alle werden geslagen tussen 1818 en 1828.

Zilveren Stuiver 1818 (Willem I)
Koning Willem I sloeg zijn eerste zilveren stuiver voor het Koninkrijk der Nederlanden in 1818.

Precies dezelfde begin- en eind-jaartallen als op de, door ons onderzochte loodjes.

Deze gegevens zijn toch op z’n minst bijzonder opmerkelijk.

HULP GEVRAAGD:

Uiteraard is het nog te vroeg om harde conclusies te trekken, daarvoor zouden we over veel meer loodjes moeten beschikken.
We doen dan ook een dringend beroep op onze leden om de collecties eens op de aanwezigheid van deze "Z D"-loodjes te controleren.
Voor ons verdere onderzoek is het van het grootste belang dat wij op de hoogte worden gesteld van deze vondsten, vooral daar waar het om afwijkingen gaat, dus andere jaartallen, verhoudingen en de aangegeven waarden in St.
Belangrijk is het ook om te weten in welke plaats het loodje werd gevonden. Als ze door heel het land worden aangetroffen, wat voor een wisselsysteem in het Koninkrijk der Nederlanden aannemelijk is, dan kunnen we waarschijnlijk het gebruik als kerk- of armenloodjes elimineren, omdat die doorgaans een veel kleiner verspreidingsgebied hebben.
Uiteraard zijn literatuurverwijzingen, aanvullingen en eventuele verdere suggesties ook van harte welkom.

U kunt ons emailen of schrijven, graag met goede scan, foto of tekening.

Misschien kunnen we met uw hulp onze (tot dusverre nog onbekende) suggestie staven en kunnen wij deze loodjes eindelijk de plaats geven die zij verdienen.

Email: henkhasselt@thecoinhunter.com
Post : H. Hasselt, Dollard 147,
8032 KD Zwolle.

Veel dank zijn wij verschuldigd aan Allex Kussendrager en Wicher van de Hoek.

Henk Hasselt, Zwolle, 15-03-2003.

Lay out (website): Ben Rijns, Den Haag.



Terug naar het vorige schermNaar boven